Wie zou ik zijn als ik niet in Oostende was geboren?
Ik had de zee niet gekend, die door mijn leven stroomt.
Ik had niet als een slapeloze zot door de straten gedwaald.
Ik had nooit de schoonheid van een desolate dijk ontdekt.
Ik had de vissers niet zien uitvaren en de vrouwen zien hopen op hun terugkomst.
Ik had het duister in mijn ziel nooit op papier gezet.
Ik zou het Kursaal nooit bewonderd hebben en de stilte in de gaanderijen nooit beluisterd.
Ik zou de wind op het staketsel niet gevoeld hebben die mij omarmde en richting gaf.
Ik zou een onbekende zijn voor de bomen in het Leopoldpark.
Ik zou als kind nooit de schok in mijn ziel hebben gevoeld bij het zien van de schilderijen van Ensor.
Het is hier, in Oostende, dat ik voelde dat ik kunstenaar wilde zijn.
Hier heb ik leren allene zin, leren kijken en luisteren. Hier vond ik de inspiratie om mijn dromen en gedachten uit te tekenen. Uren heb ik hier gedwaald en gedacht. Ik zocht mezelf en vond het licht van Oostende.
Maar nu steekt de wind op richting Brussel. Morgenvroeg nemen mijn vrouw Rachel, mijn dochter Madeleine en ik de eerste trein. Voor we verhuizen wil ik Oostende groeten, nog een keer door haar vertrouwde straten wandelen, haar zilte lucht inademen. Nog even afscheid nemen van mijn geboortestad.
Ademt in en uit
Zalig. Man, dat doe deugd. Die lucht. Die zoute, wilde Oostendse lucht. Adem hem in, Léon. Die vind je niet in Brussel. Geen zand of zee meer in de wind, enkel roet en industrie. ‘t Moet zo zijn. Ons Madeleine kan wreed goed piano spelen. In Brussel gaat ze leren van meesters. Haar moeder, mijn Rachel, heeft gelijk. De virtuozen zitten daar. Onze dochter gaat er nog beter worden.
Chance. Van alle dingen die ze van mij kon erven - mijn slapeloosheid, rusteloosheid, nervositeit - wie had begot gedacht dat ik dat zou doorgeven? Mijn ongeneeslijke artiestenziel. Het blijkt besmettelijk. Hopelijk is ze een betere student dan ik. Ach, Oostende, ge maakt me melancholisch. Ik ben hier gelukkig geweest. Maar verdomme, ook ongelukkig. Ge stroomt door mijn kunst gelijk de zee. Ik ga je meenemen. Naar Brussel. Gelijk het zand van het strand, dat ge jaren later nog in uw schoenen vindt.
Vooruit, Léon. Waar naartoe? Waar ik woonde als jong vintje? En naar de galerijen … hoe vaak heb ik daar ‘s nachts niet gelijk een slapeloze zot gewandeld? En de zee, natuurlijk. Ik kan niet van Oostende weggaan zonder haar nog een keer te zien. Ik moet de golven horen brullen en de wind door mijn kop laten razen. Ah, just. Ik zou een brood meepakken voor ons Rachel. Dus ... stad, zee én dan bakker.
Genoeg getreuzeld. Allez, zeebenen. Allez, oud lijf. Het is hier misschien de laatste keer, on y va!
Zaten wij hier met negen bijeen? Het is een half wonder dat we elkaar de nek niet hebben omgewrongen. Ik de oudste van dat zootje ongeregeld. Alles samen heb ik hier meer dan 20 jaar gewoond, boven het kapsalon en de parfumerie van ons vader op het gelijkvloers. Naast de parapluwinkel van mijn grootnonkel, Emile. Hij schilderde ook, landschappen. Hij heeft mij geleerd hoe het moest. En ons pa, ik zie hem hier nog staan, kapsels etaleren en geurkes creëren. Een meester in zijn vak. Zo goed dat zelfs de koning die geurkes aan zijn hof liet leveren. Was mijn pa ook een artiest? Wreed dat ik dat nu pas besef. Niet met verf of inkt gelijk Emile of ik, mijn pa was een geurartiest en zijn meesterwerk was de Brise D’Ostende. Dé lucht van Oostende. Pa heeft mij daar nog een ontwerpke voor laten maken. Mijn eerste betaalde jobke. Brise d’Ostende. Ik ruik het nog als ik mijn ogen sluit.
En ons moeder. Een stille. Gelijk mij. Een melancholische. Gelijk mij. En een diepgelovige … Niet gelijk mij. Het is gek wat ge doorkrijgt van uw ouders, maar het is nog gekker wat ge in uzelf vindt. De liefde om te creëren heb ik van mijn pa. De liefde voor de stilte komt van mijn moeder. Maar dat tekenen … dat komt niet van hen. Ons moeder zei dat ik al kon tekenen voor dat ik kon lopen. Wat er in mijn hoofd zat, dat moest op papier. Dat duister heb ik ook niet van mijn ouders gekregen, dat heb ik zelf gevonden. Ik zocht waarom ik me zo voelde, ik zocht mezelf, in mijn zelfportretten, ik tekende mezelf in de spiegel, aan de ezel, in de kamers van ons huis. Maar wanneer vindt ge uzelf?
Ik ben al veel te veel verhuisd in mijn leven. Soms omdat het licht zo schoon viel in een straat. Soms van stad naar stad. Soms omdat het dak lekte, maar meestal omdat het niet anders kon. Ik kon niet aarden in mijn hoofd dus waar dan wel? Ik moest bewegen. Maar nu ik weet dat ik vertrek uit Oostende, zou ik hier nog uren kunnen blijven staan.
Ik heb het al meer gedacht en zelfs geschreven: ‘Op school hebben ze m’n ziel gestolen, en ik heb hem nooit teruggekregen’. Uren en uren heb ik hier versleten, wat een tijdverspilling. Ik tekende liever in mijn schetsboeken. De meeste leraren kregen een plek in mijn boekje, als karikatuur. De Grote Neuze van wiskunde. De Krulmoustache van Geschiedenis. Zelfs onderweg naar huis tekende ik mensen die ik elke dag zag: de kromme pastoor, de advocaat met zijn chique hoed. Iets heb ik dan toch geleerd in die tijd: tekenen en observeren. Maar een goed rapport? Dat heb ik er nooit voor gekregen.
Het is hier dat ik begon te lezen. Echt lezen. Een gedicht is een mysterie waarvan de lezer de sleutel moet zoeken, schreef Stéphane Mallarmé. Ik was direct verkocht. Want als je leest, verken je onbekende horizonten, andere werelden. Ge zit er plots middenin. Zoals wanneer ge naar een schilderij of een tekening kijkt. Ge vraagt u af wat het betekent, en wat het met u te maken heeft. Dat is kunst. ‘k Heb veel schrijvers en dichters gekend en ik was altijd onder den indruk. Ik heb zelf gedichten geschreven als jonge gast. Chance dat ik ze vernietigd heb, dat niemand ze nog kan lezen. De poëzie zit meer in mijn beelden dan in mijn woorden. Al heeft het lang geduurd voor iemand dat opmerkte.
Waarom ik op mijn achttiende naar de kunstacademie wou, snap ik nog altijd niet. Ik dacht misschien dat ik eindelijk vrij ging zijn, na die jaren op ’t college. Wat een ontgoocheling. Ik moest de werkelijkheid weergeven. Het is zoals het is en niet anders. Zo klassiek, zo beklemmend. Ik heb het nog geen jaar volgehouden. Ik wou laten zien wat er in mij zat, hoe ik mij voelde, en dat eruit zien te krijgen. Dat was voor mij de werkelijkheid.
Mijn voeten zijn gelijk een kompas. Die wijzen altijd richting parken en natuur. Had ik mijn schetsboekske nu maar bij ... Het kriebelt om de boomstammen op mijn papier te zetten, om dat schoonschrift van de takken te vertalen.
En thuis vermengt die ongetemde natuur zich dan met mijn ontembare hoofd en komt er iets ... verwrongen ... uit mijn pen en penseel. Gelijk de stam van een knotwilg. Grillig maar puur.
Is er eigenlijk in de wereld iets schoner dan een boom?
Goed om weten dat ik mijn hele leven nog in het Leopoldpark zal kunnen wandelen. Is het niet in dat van Oostende, dan is het in dat van Brussel. De bomen in Brussel zullen me nog wel kennen. Die triestige zot. Hoelang is ’t ...? Dertig jaar geleden al, dat ik er verloren liep in de liefde.
In een brief naar Edmond heb ik nog gezworen dat ik nooit zou trouwen. Edmond Deman.
De juiste man op de juiste plek. Een uitgever van kunstenaars in Brussel. Die was dus wel wat speciale types gewend. Halvegaren gelijk mij. Zoals den Emile Verhaeren.
Een schone poëet en een nog schonere vriend. Emile was één van de eersten die iets van mij kocht. Hij en Edmond geloofden in mij. Dat Edmond mij zelfs boeken liet illustreren. ‘Gooi die tekeningen maar in de vuilbak’, schreef ik hem, ‘dat ik andermans dromen niet kon uitbeelden, ik heb er zelf al te veel.’
Waar is de tijd? Ik kreeg wel wat succes en naam in Brussel, mijn pa werd ijdel, zei tegen iedereen in Oostende dat ik een kunstenaar was. Het was geen grote roem, maar het was iets.
In de liefde was het niks. Ik wist geen blijf meer met mezelf. Ik moest daar weg. Ik was bijna de boot opgesprongen naar Congo. Maar mijn gezondheid liet het niet toe. Of was het ’t noodlot?
En wat doet een sukkelaar in de liefde dan? Als hij de liefde hier niet vindt en niet naar verre oorden kan ontsnappen? Die gaat naar de stad van de liefde. Die gaat naar Parijs.
Hup Léon, stapt door voor dat ge hier wortel schiet. Al zijt ge misschien beter een boom dan een melancholische liefdessukkelaar.
Paries. Voor de Grote Oorlog was het al een kruitvat daar. De anarchisten en de socialisten, ze waren kwaad en wilden het anders. Overal stakingen en rellen. Misschien hadden ze wel gelijk. De bohémiens in Montmartre, die hadden dan weer niks, alleen honger en dorst. ‘k Heb daar veel dingen gezien, maar ik was toch liever op mezelf. Wandelen langs de Seine. Ze noemen het niet voor niks de lichtstad: de eindeloze straatlichten langs de boulevards ‘s nachts. En de rode lichten van de Moulin Rouge natuurlijk. Een danseres die ze ‘de Gulzige’ noemden sloeg daar tijdens de cancan met haar rechterbeen de hoed van je kop terwijl ze met haar linkerhand je glas in één keer leegdronk. Naar het schijnt hé. Zotte tijden.
Kunstenaars waren er genoeg. Wie zat daar allemaal? Max Jacob, de schrijver en schilder.
En Picasso natuurlijk, exact zo oud als ik. We exposeerden samen en sloten een weddenschap: ‘degene die eerst een schilderij verkoopt, moet de ander z’n eten betalen.’ Dat diner heeft hij mij begot nog tegoed. Clovis Sagot, die ging onze kunst verkopen in zijn galerij. Daarvoor was hij nog een clown geweest in ’t circus. Het aantal werken dat hij van mij verkocht ...’t was inderdaad om te lachen.
En dan was er Emile Verhaeren, de dichter, mijn oudste vriend. We hadden schoon tijden samen in Parijs. Maar hij was toch zo ongeduldig altijd. Het heeft hem verdomme zijn leven gekost. Verongelukt op weg naar Parijs ... hij sprong al aan boord nog voor de trein op ’t perron gestopt was, en verloor zijn evenwicht ... Emile toch. Het was een maand voor mijn huwelijk met Rachel, dat ik mijn beste maat verloor.
Na de oorlog was het helemaal anders in Paries. Amerika al wat de klok sloeg. Cocktails, jazz en de foxtrot. De kunstenaars zaten niet meer in Montmartre, maar in Montparnasse. Gelukkig verkocht ik altijd iets, als ik ging. Aan een Politiecommissaris dan nog, Léon Zamaron, serieuze verzamelaar, 32 werken heeft ‘m ondertussen van mij. De lichten van Parijs, ze hebben me toch een beetje uit de duisternis gehaald.
De dijk is pas schoon als het nacht is. Geen mens en geen kat buiten. Alleen de dijk, de zee, de nacht en ik. Het is ook wel van de moetens, slapen lukt toch niet. En als ge nooit slaapt, begint ge te dromen wanneer ge wakker zijt. En wat ik droom, dat teken ik. Wat anders? Het helpt wel dat de wereld ‘s nachts leeg is. Geen strandgangers, geen drukte. Dan is er tenminste plaats om te ademen en te werken. En dan maak ik er m’n eigen wereld van ... dan ís ’t mijn wereld.
Hoeveel uren dat ’k al gewandeld heb, 's nachts, overdag, da’s niet meer te tellen. James Ensor zei dat hij geen voet kon buitenzetten in Oostende of hij kwam mij tegen. Ik kan het ook omdraaien hé, James. Wandelen is nodig, om indrukken op te doen. En ook om onder de indruk te zijn. Als ik ergens wandel en het licht zit juist, dan wil ik er direct gaan wonen. Zoals dat ik altijd een valies heb klaarstaan, om op reis te vertrekken. Naar waar weet ik nog niet, gewoon voor de zekerheid, voor het geval dat ik het wel weet.
Uren kan ik dwalen. Tot dat ik voel dat de drukte opnieuw begint. Dan ga ik naar huis. Ik heb hier in Oostende echt geleerd om allene te zin. Daarmee dat ik soms mensen schilder, die ook allene zin. Mensen, op ’t strand of op den dijk, die alleen tegenover die immense zee staan. Of tegenover het leven zelf misschien. Uw leven is alleen van u. Ge hebt natuurlijk ander mensen nodig, maar ge moet het zelf doen. Ge moet het zelf leren.
Wanneer ik alleen onder de gaanderijen sta, dan klap ik eens in mijn handen en dan voel ik me niet meer alleen. Die galm ... machtig. De gaanderijen klappen alsan mee. Beter allene zin en u in gezelschap voelen, dan in gezelschap zin en u allene voelen. Ik heb geleerd om mijn eigen gezelschap te zijn. Zijt ge dan minder eenzaam? Dat weet ik gelijk niet.
Zie mij hier weer lopen, als een schaduw in de nacht. Het duister. Dat heeft zich in mij genesteld. Ze verscheen toen ik ziek werd als kind en ze is altijd bij mij gebleven. Als een lief dat u niet graag ziet, maar u nooit verlaat. Een eenzaat zoals ik is blij dat er iemand bij hem is. Al is het de wanhoop. Ze werd mijn muze. Alleen al omdat ik geen andere muze had.
Was ik te romantisch misschien? Teleurgesteld ... dat was ik zeker. De liefde was niet zoals ik ze mij had voorgesteld. Niemand die mijn gevoelens deelde of begreep. Het bleef een diep verlangen dat ik koesterde. En de afwijzing ... dat werd de pikzwarte inkt op mijn papier: ik heb vrouwen verbeeld als roofdieren, Engels van het Kwaad, zwarte vormeloze schimmen. En ze waren altijd alleen. In een woestijn vol leegte. Juist gelijk ik. Wanhopig.
Ik heb die wanhoop jarenlang op papier gezet. Ze zat in de Absintdrinkster en in mijn zelfportretten. Ze is de vrouw in Duizeling. Een radeloze schim op een trap die kijkt naar de diepte voor haar. Zo voelde ik mij ook. Eindeloos zwart. Met enkel nog een trap die dieper leidt. Tot ge zo ver van de zon zijt, dat ge alleen nog duizelt in ’t donker.
In het midden van de nacht, lijkt het alsof het voor altijd donker blijft. Maar dan was ze daar, de zon. Mijn Rachel. En later ons Madeleine. Ik ging nooit trouwen, had ik gezworen. Blij dat ik mijn belofte brak. Mijn nieuwe muze zit niet in mijn kop. Ze staat naast me. Ik teken haar. Mijn gezin. Ik gebruik soms zelfs meer kleur.
Die wanhoop. Die duisternis ... ik ga ze hier laten. En mijn licht ... dat ga ik meepakken. Naar Brussel. Naar waar ik maar ga.
De parel aan de kroon van Oostende. Het Kursaal. Hier was het dat ik voor de tweede keer in mijn carrière durfde tentoonstellen in mijn geboortestad, samen met Permeke. Mijn allereerste expo in Oostende was in de Galerie d' Art Moderne, ook met Permeke en met James Ensor.
De grote James Ensor ... als kind had ‘k zijn schilderijen al eens gezien. Ik ben ze nooit vergeten. Het was een schok voor mijn ziel. Misschien ben ik daarom wel kunstenaar geworden?
Gemakkelijk was het niet. Zoveel misprijzen in dit kleine stadje. In Brussel, Parijs, Venetië - daar had ik al geëxposeerd. Maar nog nooit thuis, hier in Oostende. Thuis zijt ge kwetsbaarder.
En appreciatie kan lang duren. Zeker als ge anders zijt dan de rest. Nietzsche zei het al: hoe verder je zweeft, hoe kleiner je lijkt voor de mensen die niet kunnen vliegen.
Gelukkig waren er altijd mensen die in mij geloofden. Zoals mijn goede vriend Henri Vandeputte. Die heeft al voor vier man geleefd. Dichter, schrijver, gelukszoeker en ... gokverslaafde. Dat ze hem benoemd hebben als directeur van het Kursaal ... ik denk dat ‘m zelf meer opdoet aan de roulette dan de rest van de gokkers samen. We kennen mekaar al lang. Hij heeft mijn werk nog tentoongesteld in Parijs, en dan later hier, in ’t Kursaal. Voordien heeft hij nog in Amerika gezeten, hij had enkele van m’n werken mee als bagage. The American Dream? Eerder 12 stielen en 13 ongelukken. Ach, ‘t was niet voor niks dat hij naar Amerika vertrok: hij moest het casino van Monte Carlo nog 100.000 francs.
Een jaar geleden hebben ze ‘m hier ontslagen als directeur. Misschien wel het beste. Hij vroeg me toen een brief te schrijven waarin ik verklaarde dat mijn werken die hij in het Kursaal had hangen daadwerkelijk van hem waren. Het waren er 37. Later hoorde ik dat dit maar een bescheiden deel van mijn werken in zijn verzameling zou zijn. Henri. ‘t Is dankzij mensen zoals hem dat ge uit de schaduw kruipt. En soms moet ge ook gewoon wat chance hebben. Zoals aan de roulette.
Ik mag stokoud worden, mollenblind en potdoof zijn: nog zou ik weten dat ik op de Visserskaai ben. Ik zou het waarschijnlijk nog kunnen tekenen ook. Ik heb de mensen hier zien zwoegen en zweten en klappen en roddelen en werken en voortdoen en treuzelen en klagen en schipperen en leven en afzien. Allemaal door mijn zolderraam ... In mijn huuratelier.
Keek ik naar links dan zag ik de vistrap, naar rechts dan zag ik de vrouwen op de kade, of een viskar of ... een andere kunstenaar. Ik was niet de enige die hier inspiratie vond. Constant Permeke, toen nog niemand hem kende, heeft zelfs mijn huurcontract van ‘t atelier overgenomen. Hoe hij dat betaalde... Toen hij mij nog geld moest, betaalde hij met een schilderij. Ik heb het dan maar aangepakt en aan ons Madeleine gegeven. 'k Heb zelf nog een portret van de Constant gemaakt en aan hem geschonken. Maar hij vond het niet schoon. Hij stak het alsan weg. Toen ze ernaar vroegen, heeft hij het toch eens durven tonen. Ze vonden het mooi, dat kon ‘m niet hebben, dus heeft ‘m het vertrappeld met z’n klompen. Temperament, hé. Maar voor de rest ... een goede vriend. Gust De Smet zat hier ook. Die schilderde graag het echte leven: kermissen, cafeetjes, de boerendorpen en de patattenvelden. En de vissers natuurlijk.
Drie “expressionisten” op de visserskaai, beweren de kunstkenners nu. Ach ja. Ik heb nooit meegedaan met een beweging. Ik ben geen schilder. Ik gebruik potlood, Oost-Indische inkt, aquarel, krijt, gouache, houtskool. Alles eigenlijk. Ik kijk naar de wereld en ik duik in mijn woeste, kronkelende kop en als ik er weer uitkom dan heb ik alles op papier gezet. Is dat dan “expressionisme”?
Ik heb de mensen die ik vanuit mijn zolderraam zag, proberen recht aan te doen op mijn werken. Dat verdienden ze. Ik hoop dat het me gelukt is. Ik had met hen te doen. Ik zag de vissersvrouwen uren op de kaai wachten op mannen die nooit terugkwamen. Ik zag de schippers zwoegen. Ik heb veel gezien, gevoeld en getekend daar in dat zolderkamerke.
Tijd om het verleden te laten varen, Léon. Haal uw anker op. Op naar nieuwe bestemmingen.
Oostende, da’s alles bij elkaar. ‘t Is hier het einde of het begin van de wereld. ‘t Hangt af vanwaar ge kijkt: vanop de dijk of vanaf de zee. En de zee, hoe ze plots van kleur kan veranderen. Van luchtig blauw naar inktzwart, naar roos en oranje of naar het grijs van een oesterschelp.
Ge kunt ernaar blijven kijken, ze is alsan anders. Soms is ze ijzig kalm en zo vlak als een tapijt.
Tot alles in één keer omslaat: de golven slaan tegen het staketsel, de wind wilt u vastpakken en meetrekken. ‘t Is dan dat ’k voel dat ‘k leef.
En soms, als ge ergens staat, wilt ge is niet nadenken. Wilt ge is niet die gedachten en die beelden in uw kop. Ge zou de wind door uw kop willen laten waaien, dat alles efkes weggeblazen wordt. En soms, heel soms, lukt dat.
‘k Heb nu al zo veel door Oostende gelopen en haar langs alle kanten bekeken en getekend. Toch blijf ik opnieuw schoonheid ontdekken. Juist gelijk de zee, Oostende blijft. Ge hoort er alles, ge ziet er alles. Van de chique types in die lichte hotels, tot de vissers en de matrozen in de donkere cafés. De duinen waar ge niks hoort als de wind, het centrum waar ge alles vindt buiten rust. Ik ken geen stad gelijk Oostende, en ‘k zou het ook niet willen. Er mag er maar eentje zin.
‘t Is tijd dat ’k terugga. Naar mijn Rachel en ons Madeleine. Het gaat de laatste keer zijn dat ik thuiskom met de zoute wind nog in m’n kleers, het gelach van de meeuwen nog in m’n oren en het zand in m’n haar. Dat ik ga slapen terwijl de stad wakker wordt. Dat Rachel me straks vraagt waar ik geweest ben en ik vertel over de galm in de gaanderijen, over Ensor en zijn hoed die ik nog net zag wegglippen achter de hoek, over de bakker die al bezig was en de geur van vers brood die de straat deed ontwaken, juist, nog een brood ...
Voor dat ’k ga. Nog eens diep inademen. Mijn longen vullen met de zilte lucht. De Brise D’Ostende. Ik neem haar mee en adem haar uit in Brussel. (een inadem)
Allez, Oostende, hou u goed. Tijd om de volgende slapeloze zot te inspireren.